Frans : Nederlands la belle-fille = de schoondochter pour de bon = echt / werkelijk le funérarium = het rouwcentrum / het mortuarium différer = uitstellen garder quelqu’un = op iemand passen l’infirmière = de verpleegkundige se mêler de = zich bemoeien met être couché = in bed liggen défaire les valises = de koffers uitpakken le détour = de omweg essuyer = afvegen / wegvegen ne … pas non plus = ook niet la personne âgée = de oudere faire de la peine à quelqu’un = iemand verdriet doen la crise cardiaque = de hartaanval être grièvement blessé = ernstig gewond zijn se faire opérer = geopereerd worden les urgences = de spoedeisende hulp passer une radio = een röntgenfoto laten maken le chirurgien = de chirurg gâcher = bederven / verpesten s’étirer = zich uitrekken la notice = de bijsluiter relâcher = ontspannen aborder = aanspreken la pression = de druk faire de son mieux = zijn best doen l’adepte = de aanhanger / de liefhebber le doute = de twijfel j’y arrive = het lukt me la respiration = de ademhaling gérable = beheersbaar rendre des services = van dienst zijn / te pas komen trier = scheiden le coup = de slag bâiller = gapen s’accélérer = versnellen la cata / la catastrophe = de ramp paralyser = verlammen l’alimentation = de voeding inspirer = inademen l’esprit = de geest le réveil = de wekker les effets secondaires = bijwerkingen avoir de la fièvre = koorts hebben le traitement = de behandeling vomir = overgeven attraper un rhume = een verkoudheid oplopen l’ordonnance = het recept accro = verslaafd aan / verslaafd la paille = het rietje mou = zacht molle = slap malin = slim gras = vet au moins = minstens fait que = zorgt ervoor dat insuffisant = onvoldoende le doigt = de vinger se rendre compte = zich realiseren sain = gezond la sensation = het gevoel / de gewaarwording lent = langzaam l’emballage = de verpakking se précipiter = zich haasten la graisse = het vet même = zelfs le cerveau = de hersenen la santé = de gezondheid empêcher = tegenhouden / weerhouden l’endroit = de plaats régner = heersen le pain complet = het volkorenbrood se régaler = genieten / smullen avaler = snel iets eten savoureux = heerlijk la malbouffe = het ongezonde eten grignoter = knabbelen dégoûtant = vies bouffer = eten le four = de oven diriger = leiden le cuisinier = de kok surgeler = invriezen prononcer = uitspreken la recommandation = de aanbeveling le pédiatre = de kinderarts distribuer = bezorgen / uitdelen prétendre = beweren par contre = daarentegen le goût = de smaak réchauffer = opwarmen les pouvoirs publics = de overheid coller = plakken coïncider = samenvallen étonnant = verbazingwekkend l’estomac = de maag stocker = opslaan échapper à = ontkomen aan la commune = de gemeente refroidir = afkoelen / koelen supplémentaire = aanvullend la adresse = de handigheid représenter = vertegenwoordigen la cuillère = de lepel la nappe = het tafelkleed l’assiette = het bord le couteau = het mes la fourchette = de vork la tasse = het kopje la fracture = de breuk l’ennui = de verveling soulever = optillen consacrer à = besteden aan le coude = de elleboog prometteur = veelbelovend à première vue = op het eerste gezicht la douleur = de pijn petit à petit = langzaamaan surcharger = overbelasten prescrire = voorschrijven le trouble = het probleem de rien = geen dank alterner = afwisselen le produit laitier = het zuivelproduct équilibré = evenwichtig / uitgebalanceerd contribuer à = bijdragen aan le carton = de doos se porter bien = het goed maken se porter mal = het slecht maken le végétarien = de vegetariër le remède = het middel éviter = vermijden s’étendre = zich uitbreiden / zich uitstrekken le dos = de rug le poignet = de pols la poitrine = de borst le cou = de nek la cheville = de enkel le genou = de knie la maladresse = de onhandigheid