Frans : Nederlands à fond = helemaal à la fois = tegelijk contre le gré = tegen de zin culpabiliser = een schuldgevoel hebben dénoncer = verraden désigner = aanwijzen les acquis = de verworvenheden militer = strijden pareil = hetzelfde préserver = behouden rompre = breken serrer la vis = kort houden soumettre = onderwerpen subir = ondergaan sur le coup = meteen adhérer à = zich aansluiten bij en somme = kortom l’emporter sur = het winnen van provisoire = voorlopig ressentir = voelen se rapprocher = dichterbij komen s’engager = zich inzetten un brin = een beetje en l’occurrence = in dit geval grandeur nature = op ware grootte sauter = ontploffen se conjuguer = zich verenigen solennel = plechtig une échelle = een schaal viser = mikken doucement = voorzichtig le soutien = de ondersteuning a priori = in principe autour de = rondom du coup = daarom inconnu = onbekend l’utilité = het nut un enrichissement = een verrijking dévisager = indringend aankijken soumis = onderworpen la docilité = de volgzaamheid la couche = de laag violer = verkrachten le sujet = de onderdaan défendre = verbieden valoir = opleveren les ravages = de schade l'agitation = de onrust un adepte = een aanhanger démonter = afbreken s'éveiller à = ontdekken agacer = irriteren contestataire = opstandig