Frans : Nederlands se cacher = zich verstoppen un coup de fil = een telefoongesprek un échange = een uitwisseling un pote = een vriend un tas de = veel à peine = nauwelijks attraper = vangen au bout de = na verloop van / aan het einde van avoir envie de = zin hebben om avouer = toegeven bien s’entendre = goed met elkaar vinden / goed met elkaar kunnen vinden craquer = voor elkaar vallen / voor iemand vallen éclater = uiteenbarsten empêcher = verhinderen impérissable = blijvend inséparable = onafscheidelijk la chaleur = de warmte la chasse = de jacht ne m’enchante pas = vind ik niets aan papoter = kletsen pleurer = huilen rejoindre = zich voegen bij rigoler = lachen sceller = bekrachtigen / bezegelen scotcher = vastplakken se séparer = uit elkaar gaan souder = aan elkaar hechten un coin = een hoek une larme = een traan accéder à = toegang krijgen tot ample = ruim / breed d’autant plus que = te meer daar dépenser = uitgeven désormais = voortaan entraîner = tot gevolg hebben hésiter = aarzelen l’avant-garde = de voorhoede la séduction = de verleiding / het verleiden le fond de teint = de foundation le maquillage = de make-up le monde à l’envers = de wereld op z’n kop le soin = de zorg / de verzorging porter = dragen soigné = verzorgd