Frans : Nederlands Ne t’inquiète pas. = Maak je geen zorgen. Pourquoi a-t-il fait cela? = Waarom heeft hij dat gedaan? Qu’est-ce qu’il y a? = Wat is er aan de hand? Qu’est-ce qui s’est passé? = Wat is er gebeurd? se fâcher = boos worden la décision = de beslissing l’attitude = de houding / een houding la chance = de kans avoir l’âge de = de leeftijd hebben om s’entendre bien = goed met elkaar kunnen opschieten C’est encore pire. = Het is nog erger. Ça va s’arranger. = Het zal goedkomen. Je ne sais plus quoi faire. = Ik weet niet meer wat ik moet doen. avoir le droit de / pouvoir = mogen invivable = onleefbaar convaincre = overtuigen déranger = storen contre = tegen quand même = toch permettre = toestaan expliquer = uitleggen interdire = verbieden rendre triste = verdrietig maken avoir confiance en = vertrouwen hebben in apprécier = waarderen désespéré = wanhopig refuser = weigeren le plus souvent possible = zo vaak mogelijk