s’entraîner l’entraîneur l’exercice
la préparation le survêtement la compétition
l’épreuve la manche le coup d’envoi
marquer un but / marquer un point l’arbitre la mi-temps
la joie la médaille la coupe
la déception battre l’adversaire
la blessure devancer résister à
la pression l’événement nerveux
nerveuse profiter l’erreur
de oefening de trainer trainen
de competitie het trainingspak de voorbereiding
de aftrap de set de proef / de wedstrijd
de wedstrijdhelft de scheidsrechter een doelpunt maken
de beker de medaille de vreugde
de tegenstander verslaan de teleurstelling
weerstaan voorblijven de blessure / de verwonding
zenuwachtig (m) de gebeurtenis de druk
de fout / de vergissing profiteren zenuwachtig (v)
se hisser sur haut la marche
lâcher confirmer l’appareil
se passer tout s’est bien passé se libérer
permettre impressionner calme-toi
se fatiguer l’escalade le courage
je n’en peux plus s’arrêter se lever
tôt / de bonne heure se coucher s’occuper de
savoir grimper encourager
avoir peur se moquer de fâché
de trede hoog zich hijsen op
het apparaat bevestigen loslaten
zich bevrijden alles is goed gegaan gebeuren
kalm aan / rustig een beetje indruk maken op in staat stellen / toestaan
de moed de beklimming / het klimmen zich vermoeien
opstaan ophouden / stoppen ik kan niet meer
zich bezighouden met / zorgen voor naar bed gaan vroeg
aanmoedigen klimmen kunnen / weten
boos uitlachen bang zijn
se tromper jouer au rugby violent
jouer aux échecs la natation débuter
le but le rêve devenir
la victoire le cyclisme individuel
individuelle le membre le club
la course
heftig rugbyen zich vergissen
beginnen het zwemmen / de zwemsport schaken
worden de droom het doel / het doelpunt
individueel (m) de wielersport de overwinning
de club het lid individueel (v)
de wedstrijd