Frans : Nederlands il rencontre = hij ontmoet de = van salut = hoi ça va? = hoe gaat het? bien = goed bonjour = dag c’est ça = inderdaad; zo is het / inderdaad, zo is het / inderdaad / zo is het tout le monde = iedereen madame = mevrouw bienvenu = welkom content = tevreden, blij / tevreden / blij déjà = al le professeur = de leraar ils sont = zij zijn / ze zijn j’ai = ik heb avec = met bonne chance = veel succes