Frans : Nederlands avant = voor (van tijd) / voor regarder = kijken manger = eten téléphoner = opbellen un ami = een vriend difficile = moeilijk fermer = sluiten rester = blijven pendant = tijdens, gedurende / tijdens / gedurende demander = vragen tu fais = jij maakt, jij doet / jij maakt / jij doet / je maakt, je doet / je maakt / je doet la semaine = de week prochain / prochaine = volgende / volgend prochaine = volgend(e) / volgende / volgend le temps = de tijd une interro = een overhoring malade = ziek travailler = werken bouger = bewegen par exemple = bijvoorbeeld sérieux, sérieuse / sérieux / sérieuse = serieus n’oublie pas = vergeet niet oublier = vergeten préférer = liever hebben, prefereren / liever hebben / prefereren