Frans : Nederlands pendant = tijdens la récré = de pauze terminer = klaar zijn, eindigen / klaar zijn / eindigen à quelle heure = hoe laat pourquoi = waarom mardi = dinsdag le groupe = de groep jouer = spelen dimanche = zondag donner = geven le concert = het concert noir, noire / noir / noire = zwart depuis = sinds un an = een jaar pratiquer = oefenen, beoefenen / oefenen / beoefenen le foot = het voetbal la vie = het leven proposer = voorstellen la soirée = de avond samedi = zaterdag une adresse = een adres habiter = wonen