Frans : Nederlands le voyage = de reis écouter = luisteren naar être en panne = pech hebben, kapot zijn / pech hebben / kapot zijn venir chercher = halen, ophalen / halen / ophalen je descends = ik stap uit la piscine = het zwembad bientôt = gauw, spoedig / gauw / spoedig à bientôt = tot gauw passer = doorbrengen un avion = een vliegtuig malheureusement = jammer genoeg le bateau = de boot apporter = meenemen, meebrengen / meenemen / meebrengen tellement = zoveel, zo / zoveel / zo la chose = het ding la nourriture = het eten, het voedsel / het eten / het voedsel le cadeau = het cadeau