Frans : Nederlands le sondage = de opiniepeiling ils reçoivent = zij ontvangen / ze ontvangen régulièrement = regelmatig en moyenne = gemiddeld cela veut dire = dat wil zeggen, dat betekent / dat wil zeggen / dat betekent la note = het cijfer (op school) / het cijfer / het cijfer op school tondre la pelouse = gras maaien / grasmaaien laver = wassen le moyen = het middel le porte-monnaie = de portemonnee rempli = gevuld rapporter = opbrengen garder les enfants = oppassen promener le chien = de hond uitlaten la dépense = de uitgave un ado = een jongere plutôt = tamelijk / eerder / nogal le jeu vidéo = het computerspel le jeu = het spel le magazine = het tijdschrift il sert = het dient raisonnable = verstandig / redelijk