Frans : Nederlands le diplôme = het diploma être au chômage = werkloos zijn le job = het baantje le blog = de weblog la caisse = de kassa le client = de klant le comportement = het gedrag / de houding / het gedrag, de houding poli = beleefd le patron = de baas le sujet = het onderwerp la panique = de paniek la monnaie = het kleingeld / het wisselgeld / het kleingeld, het wisselgeld financer = financieren embaucher = in dienst nemen garder = houden observer = bekijken / observeren / bekijken, observeren l'anecdote = het korte, grappige verhaaltje étonnant = verbazingwekkend l'humeur = het humeur certains = sommigen insulter = beledigen la société = de onderneming / de firma / de onderneming, de firma l'extrait = het fragment discrètement = discreet l'écriture = het schrijven soupirer = zuchten