Frans : Nederlands à notre disposition = tot onze beschikking le sommeil = de slaap les lunettes de ski = de skibril avouer = bekennen le mensonge = de leugen refuser = weigeren un âne = een ezel la vérité = de waarheid le comprimé = het tablet souhaiter = wensen le participant = de deelnemer surprendre = verrassen se vanter = zich beroepen op le genou = de knie un appel = een oproep adopter = aannemen geler = bevriezen ravi = dolblij soudain = plotseling le rassemblement = de verzameling le lieu = de plek le volontaire / la volontaire / le/la volontaire = de vrijwilliger se promener = wandelen malgré = ondanks pareil = hetzelfde maternel = moeder joindre = erbij komen / (er)bij komen / ontmoeten / erbij komen, ontmoeten / (er)bij komen, ontmoeten terminer = afmaken le sondage = de peiling le bac = het eindexamen tomber enceinte = zwanger worden une impression = een indruk la valeur = de waarde donner un coup de main = een handje helpen par rapport à = ten opzichte van un avantage = een voordeel le sommet = de top considérer = beschouwen la fécondité = de vruchtbaarheid le réseau = het netwerk / het net / het net(werk) avertir = waarschuwen la faim = de honger les gens / les gens (m) = de mensen jamais = ooit entendre = horen dernier = afgelopen / afgelopen (achter zelfst.nw) répandre = verspreiden mieux = beter participer à = deelnemen aan sans doute = waarschijnlijk un avis = een mening coller = plakken plaire = bevallen du monde = mensen auparavent = eerst / daarvoor / eerst, daarvoor distraire = afleiden la société = de maatschappij faire confiance à = vertrouwen hebben in un défaut = een gebrek / een zwakke plek / een gebrek, een zwakke plek le cuisinier = de kok la peau = de huid consacrer = besteden le préjugé = het vooroordeel la façon de s’exprimer = de manier van uitdrukken le langage = het taalgebruik en compagnie de = in gezelschap van le toit = het dak jurer = zweren correspondre = overeenkomen économiser = besparen / sparen / (be)sparen en avion = met het vliegttuig en car = met de bus en avion (en car) = met het vliegtuig (met de bus) dépendre de = afhangen van écolo = milieuvriendelijk augmenter = verhogen gênant = hinderlijk promettre = beloven se faire des amis = vrienden maken rentrer = thuis komen / binnen komne / thuis komen, binnen komen interdit = verboden il vaut mieux = je kunt beter sauf = behalve dépenser = uitgeven le bruit = het geluid en dehors de = buiten / buiten (+znw)