Frans : Nederlands disparaître = verdwijnen la promesse = de belofte tant mieux = des te beter occidental = westers traduire = vertalen la rigueur = de strengheid le mode = de manier comporter = bevatten, bestaan uit / bevatten / bestaan uit les effectifs = de grootte le débouché = de toekomstmogelijkheid le cas = het geval un atout = een troef aussitôt = onmiddellijk, dadelijk / onmiddellijk / dadelijk tarder = op zich laten wachten annoncer = aankondigen un erreur = een fout la séance = de bijeenkomst, de zitting / de bijeenkomst / de zitting au milieu de = in het midden van miser sur = inzetten op rêver = dromen chargé = druk, vol / druk / vol empêcher = verhinderen assurer = verzekeren apporter = opleveren échouer = mislukken, niet slagen / mislukken / niet slagen le porte-parole = de woordvoerder un offre d'emploi = een personeelsadvertentie hormis = behalve, uitgezonderd / behalve / uitgezonderd se balader = wandelen qualifier = betitelen, kwalificeren / betitelen / kwalificeren la rémunération = de beloning / het loon / het loon, de beloning décrocher = in de wacht slepen postuler à = solliciteren op indiquer = aanwijzen, aangeven / aanwijzen / aangeven à durée déterminée = voor bepaalde tijd une horaire = een tijdsschema, een werkrooster / een tijdsschema / een werkrooster le fond = de bodem immaculé = smetteloos le concours = de wedstrijd bénéficier de = profiteren van, voordeel trekken uit / profiteren van / voordeel trekken uit la sensibilisation = de bewustmaking inonder = overstromen le corail = het koraal alléchant = aanlokkelijk effectuer = uitvoeren la responsabilité = de verantwoordelijkheid le gardien = de bewaker, de beschermer / de bewaker / de beschermer en plein air = in de open lucht