Frans : Nederlands la tâche = de taak temporaire = tijdelijk un annuaire = een telefoonboek conscient = bewust à travers = doorheen / door entrevoir = vluchtig zien, waarnemen / vluchtig zien / waarnemen lors de = tijdens la vue = het zien évoquer = oproepen tremper = dopen la saveur = de smaak intervenir = optreden, zich voordoen / optreden / zich voordoen faire appel à = een beroep doen op une elaboration = een uitwerking, verwerking / een uitwerking / een verwerking remarquable = opmerkelijk effleurer = licht aanraken relever de = deel uitmaken van se comporter = zich gedragen étroitement = nauw lier = verbinden subsister = blijven bestaan, voortbestaan / blijven bestaan / voortbestaan un édifice = een bouwwerk composer un numéro = een nummer draaien sous forme de = in de vorm van insupportable = onverdraaglijk / ondraaglijk un être = een wezen se conformer à = zich aanpassen aan la créature = het schepsel s'indigner = zich verontwaardigen l'estime = de achting, het respect / de achting / het respect punir = bestraffen / straffen la crainte = de vrees surmonter = overwinnen rebondi = bol l'aptitude = de geschiktheid le nutritionniste = de voedingsdeskundige une exigence = een eis imposer = opleggen la morsure = het knagen, de beet / het knagen / de beet dénigrer = zwartmaken, afkammen / zwartmaken / afkammen un impératif = een voorschrift se détacher = zich losmaken le pouvoir = de macht mûrir = rijpen une altérité = een anderszijn peser = wegen le poids = het gewicht la majorité = de meerderheid