Frans : Nederlands lequel ? = welke? / welk? l’immeuble = het flatgebouw en compagnie de = in gezelschap van pleurer = huilen correspondre à = overeenkomen met le toit = het dak la blague = de grap quelques = een paar / enkele en banlieue = in de voorsteden l’entretien = het sollicitatiegesprek / het gesprek sembler = lijken la façon de s’exprimer = de manier van uitdrukken dès que = zodra le langage = het taalgebruik / de taal le défaut = het tekort / de zwakke plek faire confiance à = vertrouwen hebben in auparavant = eerder le préjugé = het vooroordeel la violence = het geweld le manque = het gebrek la société = de maatschappij le chômage = de werkloosheid le logement = de huisvesting l’inégalité = de ongelijkheid