Frans : Nederlands former = oprichten une association = een vereniging la page = hier: pagina op internet un jour = op een dag décider = besluiten les vacances scolaires = de schoolvakantie très bien marcher = erg goed lopen / gaan continuer = doorgaan proposer = hier: aanbieden le loisir = de vrijetijdsbesteding l'activité / l'animation = de activiteit devenir membre = lid worden contacter = contact opnemen le plus = het meest s’occuper de = zich bezighouden met le moins = het minst ranger = opruimen désordonné(e) = slordig découvrir = ontdekken en général = over het algemeen patient(e) = geduldig se promener = wandelen l’immeuble = het gebouw étroit(e) = nauw / smal l’escalier = de trap en pierre = van steen / stenen la place = het plein à voir = te zien le marché = de markt descendre = afdalen / naar beneden gaan la colline = de heuvel monter = stijgen / naar boven gaan se fatiguer = moe worden construire = bouwen le point de vue = het standpunt la piste cyclable = het fietspad animé(e) = levendig le stade = het stadion le commerce = de winkel beaucoup de = veel le parc / le jardin public = het park suffisamment de / assez de = genoeg les transports publics = het openbaar vervoer trop de = te veel peu de = weinig plusieurs = meerdere ne … aucun(e) = geen enkele il manque = er ontbreekt ce que…, c’est = dat wat… is ordonné(e) = netjes impatient(e) = ongeduldig l’espace = de ruimte l’espace vert = de groenstrook jouer dans la rue = op straat spelen