Frans : Nederlands draguer = versieren se rapprocher = nader tot elkaar komen ringard = ouderwets râler = mopperen piquer = prikken le torchon = de vaatdoek / theedoek craquer pour = vallen voor / geen nee kunnen zeggen le malentendu = het misverstand l’étoile (f) = de ster rendre = teruggeven emprunter à = lenen van le saut = de sprong soit .. soit … = hetzij … hetzij … se tromper = zich vergissen tout m’échappe = alles ontgaat me le destin = het lot prudent = voorzichtig le manège = de draaimolen comme d’habitude = zoals gewoonlijk orgueilleux = trots / hoogmoedig l’enterrement (m) = de begrafenis prendre quelqu’un pour = iemand aanzien voor être sûr de soi = zelfverzekerd zijn le grand huit = de achtbaan la grève = de staking interrompu = onderbroken méfiant = wantrouwend l’objectif (m) = het doel au départ = in het begin le mouchoir = de zakdoek inconscient = bewusteloos être hospitalisé = opgenomen worden in het ziekenhuis la civière = de brancard le/la secouriste = de EHBO’er le sparadrap = de pleister le pansement = het verband la respiration = de ademhaling l’urgence (f) = het noodgeval la victime = het slachtoffer la perte de sang = het bloedverlies