Frans : Nederlands le patient = de patiënt la patiente = de patiënt avoir mal à la tête = hoofdpijn hebben le mal = de pijn / de kwaal la douleur = de pijn / het leed vomir = overgeven avoir la grippe = griep hebben avoir de la fièvre = koorts hebben l'allergie = de allergie le symptôme = het symptoom la maladie = de ziekte asseyez-vous = gaat u zitten s'asseoir = gaan zitten Qu'est-ce qui ne va pas ? = Wat gaat er niet? se sentir = zich voelen avoir mal au cœur = misselijk zijn le thermomètre = de thermometer certainement = zeker prendre la tension = de bloeddruk meten malade = ziek la crise de foie = de indigestie / de kater grave = ernstig s'endormir = in slaap vallen justement = precies dangereux = gevaarlijk dangereuse = gevaarlijk la chaleur = de hitte l'insolation = de zonnesteek l'aspirine = de aspirine en tout cas = in ieder geval le chapeau chapeaux = de hoed sourire = glimlachen avoir raison = gelijk hebben la gorge = de keel l'estomac = de maag la dent = de tand / de kies la crampe = de kramp la diarrhée = de diarree le rhume = de verkoudheid l'accident = het ongeluk