Frans : Nederlands courir = rennen la frontière = de grens l’arrivée = de aankomst le champion = de kampioen le cyclisme = het wielrennen le maillot jaune = de gele trui le virage = de bocht lever son verre = zijn glas heffen ouvert = open remporter une épreuve = een wedstrijd winnen santé! = gezondheid! un sport de combat = een vechtsport à fond = volledig à mi-temps = halftime agréable = aangenaam creux = hol être fou de joie = gek van vreugde zijn faire le tour de = iets van alle kanten bekijken j’ai juste à = ik hoef alleen maar l’enfance = de kinderjaren le plongeon = de duik peindre = schilderen pleurer = huilen s’attaquer à = de strijd aangaan met un art = een kunst une vague = een golf décrocher = in de wacht slepen démarrer = starten grandir = groot worden la banlieue = de buitenwijken le papillon = de vlinder lors de / durant = tijdens pratiquer = beoefenen récolter = oogsten rejoindre = zich voegen bij remporter = behalen s’éloigner = afstand nemen van un défi = een uitdaging un environnement = een omgeving avoir envie de = zin hebben in dans tous les sens = in alle richtingen dernièrement = onlangs en tout cas = in ieder geval faire des gestes = bewegingen maken féminin = vrouwelijk l’équitation = het paardrijden la natation = het zwemmen le maillot = het zwempak sauter = springen tenir quelqu’un au courant = iemand op de hoogte houden un avantage = een voordeel un sport collectif = een collectieve sport un sport individuel = een individuele sport à la place de = in plaats van consister à = bestaan uit la musculation = de spiertraining le filet = het net le problème inverse = het omgekeerde probleem le volant = de shuttle léger = licht van gewicht obligatoirement = verplicht plein de = heel wat pratiquer un sport = een sport beoefenen sinon = en verder soit ... soit = hetzij ... hetzij soulever des poids = gewichtheffen une marche = een trapje accomplir une mission = een taak volbrengen bien sûr / c’est évident = natuurlijk d’une manière générale = in het algemeen éprouver = ondervinden habitué = gewend il n’empêche que = dat neemt niet weg dat l’armée de terre = de landmacht l’attrait = de aantrekkingskracht un inconvénient = een nadeel les loisirs = de vrije tijd par rapport à = met betrekking tot soi-même = zichzelf un accident mortel = een dodelijk ongeluk un civil = een burger une satisfaction = een bevrediging une vingtaine d’années = zo’n twintig jaar un tas de = een boel prévenir = waarschuwen le genou = de knie la mi-temps = de wedstrijdhelft le mouchoir = de zakdoek un coup de poing = een stomp l’herbe = het gras rembourser = vergoeden le gardien de but = de keeper oser = durven un avant-centre = een midvoor un arrière-droite = een rechtsachter frapper = slaan un fou = een gek méchant = gemeen déchirer = kapotscheuren un coup de pied = een schop à l’étranger = naar het buitenland compter = tellen d’ailleurs = trouwens exigeant = veeleisend garder = houden la vérité = de waarheid la volonté = de wil par exemple = bijvoorbeeld passionné de = verzot op plaire à = bevallen prouver = bewijzen ancien = oud avoir lieu = plaatsvinden la capacité = het vermogen lancer = gooien monter = stijgen ramasser = oprapen une ambiance = een sfeer une bêtise = een stommiteit une épreuve = een test