Frans : Nederlands se chamailler = ruzie maken divorcer = scheiden on s’entend bien = we kunnen goed met elkaar opschieten s’habituer à = wennen aan ils ne sont pas trop exigeants = ze zijn niet te veeleisend promettre = beloven par contre = daarentegen la naissance = de geboorte la vente = de verkoop un échec = een mislukking une oeuvre = een werk naître = geboren worden commun = gemeenschappelijk sensible = gevoelig immédiatement = onmiddellijk recevoir = ontvangen fonder = oprichten propre = eigen rapidement = snel lors de = tijdens second = tweede surtout = vooral désormais = voortaan elle est née = zij is geboren