Frans : Nederlands Pardon, madame = Pardon mevrouw. Pardon, monsieur. = Pardon meneer. Pour aller à la station de métro, s’il vous plaît? = Hoe kom ik bij het metrostation, alstublieft? Le cirque, c’est où exactement? = Waar is het circus precies? Voulez-vous répéter, s’il vous plaît? = Wilt u het herhalen, alstublieft? Vous allez à gauche. = U gaat naar links. Vous allez à droite. = U gaat naar rechts. Vous allez tout droit. = U gaat rechtdoor. Vous tournez à droite. = U slaat af naar rechts. Vous tournez à gauche. = U slaat af naar links. Vous prenez la deuxième rue à gauche. = U neemt de tweede straat naar links. Vous continuez jusqu’au feu rouge. = U gaat door tot aan het stoplicht. Vous traversez la rue. = U steekt de straat over. Vous traversez le pont. = U steekt de brug over. Vous traversez la place. = U steekt het plein over. Vous suivez la rue sur 200 mètres. = U loopt 200 meter door in de straat. Vous longez le canal. = U loopt langs de gracht. Vous longez la rivière. = U loopt langs de rivier. Vous passez devant la poste. = U loopt voor het postkantoor langs. Vous passez derrière la poste. = U loopt achter het postkantoor langs. Sur votre droite, il y a … = Aan uw rechterzijde, is er …. . Sur votre gauche, il y a … = Aan uw linkerzijde, is er …. . dans = in sur = op sous / au-dessous de = onder devant = voor derrière = achter à gauche de = links van à droite de = rechts van à côté de = naast en face de = tegenover entre = tussen au milieu de = midden in, midden op près de = vlakbij loin de = ver van au-dessus de = boven dedans = binnen dehors = buiten à côté de l’entrée = naast de ingang à droite de la gare = rechts van het station à gauche du supermarché = links van de supermarkt le long de la rivière = langs de rivier entre les deux magasins = tussen de twee winkels près des montagnes = vlakbij de bergen loin de ses amis = ver van zijn vrienden au-dessus de la porte = boven de deur au-dessous de zéro / au-dessous de zéro degrés = onder nul au milieu de la place = in het midden van het plein Pour moi, … . = Voor mij … . À mon avis, … . = Naar mijn mening, … . Tout à fait. = Helemaal mee eens. Bien sûr. = Natuurlijk. Je suis d’accord. = Ik ben het ermee eens. C’est possible. = Dat is mogelijk. Sans doute. = Vast wel. Non, ... = Nee, ... Je ne trouve pas. = Ik vind van niet. Je ne pense pas. = Ik denk het niet. Je ne suis pas d’accord. = Ik ben het er niet mee eens. Ce n’est pas vrai. = Dat is niet waar. Absolument pas. = Absoluut niet.