mettre sauf que bientôt
le rendez-vous le bracelet le collier
le jardin d’enfants tous les soirs / chaque soir faire la fête
avoir raison assez volontiers
l’emploi du temps en tout cas faire du camping
apporter mal aller en boîte / sortir
obligatoire il fallait bosser
blanc / blanche s’ennuyer comme d’habitude / comme toujours
sans C’est une bonne idée! C’est dommage.
binnenkort / bijna behalve dat aandoen van kleding / aandoen
de ketting de armband de afspraak
feesten elke avond de speeltuin
graag genoeg gelijk hebben
kamperen in ieder geval het lesrooster / het rooster
uitgaan slecht meenemen
werken (pop.) / werken we moesten + infinitief / we moesten verplicht
zoals altijd zich vervelen wit
Dat is jammer. Dat is een goed idee! zonder
C'est top! / C'est cool! / C'est chouette! La fête commence à quelle heure? Je suis fort en / Je suis forte en
Je suis nul en / Je suis nulle en Parle-moi de / Raconte-moi Qu’est-ce que tu as fait?
Tu sais déjà ce que tu vas mettre? Qui as-tu en? C’est difficile. / C'est dur.
le professeur / la professeur l’ambiance en classe le redoublant / la redoublante
terminer / finir avoir l’air il y a plus de
bien se passer l’année dernière la rentrée
C’était affreux Je ne connais personne. Dans quelle classe?
avoir cours tranquille / calme certains
différent / différentes horrible / affreux raconter
Ik ben goed in Hoe laat begint het feest? Dat is leuk!
Wat heb jij gedaan? Vertel eens over Ik ben slecht in
Dat is moeilijk. Wie heb je voor Weet je al wat je gaat aandoen?
de zittenblijver de sfeer in de klas de leraar
er zijn meer dan er uitzien eindigen
het begin van het schooljaar het afgelopen jaar goed verlopen
In welke klas Ik ken niemand. Het was afschuwelijk.
sommigen rustig les hebben
vertellen verschrikkelijk verschillend
énervant / embêtant / ennuyeux On va voir pour la suite
We zullen het verder zien vervelend