Duits : Nederlands der Anfang = het begin einfach = gemakkelijk fast = bijna es gibt = er is die Freundschaft = de vriendschap sich gewöhnen an = wennen aan oft = vaak schwierig = moeilijk der Unterricht = de les wie = als brauchen = nodig hebben die Farbe = de kleur gefallen = bevallen hinter = achter neben = naast nie = nooit riesig = reusachtig der Stock = de verdieping wichtig = belangrijk die Zukunft = de toekomst ebenfalls = ook entfernt = verwijderd das Erdgeschoss = de begane grond in der Nähe von = in de buurt van das Schloss = het kasteel schützen = beschermen der See = het meer weit = ver zerstören = verwoesten zum Beispiel = bijvoorbeeld außerdem = bovendien sich beschäftigen mit / beschäftigen sich mit = zich bezighouden met der Eintritt = de entree der Erwachsene = de volwassene der Fluss = de rivier die Führung = de rondleiding der Tierpark = de dierentuin das Thema = het onderwerp die Umwelt = het milieu