Duits : Nederlands ausfüllen = invullen ausgleichen = compenseren / goedmaken das Bargeld = het contant geld / de cash / het cashgeld behindert = gehandicapt der Flohmarkt = de rommelmarkt / de vlooienmarkt gutschreiben = overmaken herkömmlich = traditioneel der Inserent = de adverteerder der Kreislauf = de kringloop das Mitglied = het lid nachhaltig = blijvend / duurzaam der Rasen = het grasveld tapezieren = behangen die Verwaltung = de administratie die Währung = de valuta der Zins = de rente ausgewogen = evenwichtig daher = daarom / vandaar ehemalig = voormalig frohlocken = juichen handfest = stevig herabsetzen = verminderen / verlagen die Krankenkasse = het ziekenfonds die Stätte = de plek / de plaats der Stellenwert = de waarde / de betekenis / het belang verkörpern = belichamen der Verzehr = de consumptie / het gebruik das Zeitalter = het tijdperk die Armbanduhr = het horloge auswandern = emigreren die Gegend = de streek / de omgeving der Geschäftsmann = de zakenman die Heimat = het geboorteland herausfinden = ontdekken herstellen = produceren / maken holprig = hobbelig der Imbiss = de snackbar der Metzger = de slager die Mücke = de mug der Ritz = de spleet schlaksig = slungelig der Schuppen = de schuur der Verlust = het verlies belegen = bewijzen / aantonen die Beschränkung = de beperking / de inperking erstaunt = verbaasd die Haftpflicht = de wettelijke aansprakelijkheid nahezu = bijna / welhaast verschmutzt = vervuild der Alltag = de dagelijkse sleur / het leven van alledag / de routine bekleckern = morsen berücksichtigen = rekening houden met / in aanmerking nemen sich beschweren = klagen betreuen = verzorgen / begeleiden durchaus = volstrekt / helemaal / absoluut das Feuerzeug = de aansteker die Führung = de leiding / de gids die Gewürze = de kruiden die Hemmung = de remming das Klavier = de piano der Schreibtisch = het bureau die Schwelle = de drempel stochern = peuteren stolpern = struikelen der Vorhang = het gordijn die Arbeitsgemeinschaft = het samenwerkingsverband / de workshop der Aussiedler = de emigrant der Brennpunkt = het brandpunt entschärfen = minder erg maken / afzwakken der Ersatz = de vervanging obligatorisch = verplicht die Stärke = de kracht / de sterkte die Verhältnisse = de omstandigheden verwahren = veilig opbergen weitgehend = verdergaand wider = tegen angesichts = met het oog op / gezien deswegen = daarom die Erleichterung = de opluchting / de verlichting die Feder = de pen / de veer profund = diepliggend / grondig der Schrank = de kast die Substanz = de inhoud / de substantie die Tasse = het kopje zudem = bovendien / ook zurückweisen = afwijzen / niet accepteren die Zuschrift = de brief ausliefern = overleveren erzieherisch = pedagogisch / opvoedkundig die Härte = de hardvochtigheid / de hardheid der Okzident = het Westen der Orient = het Oosten sozialisieren = opvoeden / socialiseren der Zeichentrickfilm = de tekenfilm der Zugang = de toegang / de entree derzeit = momenteel / op het moment faul = lui das Handy = het mobieltje / de gsm / de mobiele telefoon kursieren = in omloop zijn / de ronde doen die Kurznachrichten = de korte berichten mogeln = sjoemelen / bedriegen verpassen = missen der Anschluss = de aansluiting ausstatten mit = voorzien van die Häme = de hatelijkheid das Klo = de wc / het toilet die Tastatur = het toetsenbord verheeren = verwoesten / vernietigen die Wand = de muur / de wand aufzeigen = laten zien / tonen / demonstreren einschließlich = inclusief die Folge = het gevolg der Laie = de leek täuschen = misleiden der Verbraucher = de consument verstehen = in staat zijn / erin slagen vorwerfen = verwijten