Duits : Nederlands Wo gibt es hier…/ Wissen Sie, wo.. = naar de weg vragen den Weg zeigen = de weg wijzen (immer) geradeaus = (steeds) rechtdoor links / linksab / rechts / rechtsab = links / linksaf / rechts / rechtsaf die erste / zweite Straße rechts = de 1e / 2e straat rechts auf der anderen Seite = aan de andere kant bei den Verkehrsampeln = bij de verkeerslichten an der Straßenecke = op de hoek van de straat dort drüben = daarginds am Verteilerkreis / Kreisel = bij de rotonde Sie überqueren hier die Straße. = U steekt hier de straat over. Sie gehen am Bahnhof vorbei. = U gaat / loopt langs het station. Sie gehen an der Kirche vorbei. = U gaat / loopt langs de kerk. die Bäckerei = de bakker die Fleischerei = de slager die Konditorei = de lunchroom die Tankstelle = het benzinestation das Postamt = het postkantoor Sie nehmen den Bus / den Zug / den Schnellbus = U neemt de bus / de trein / de snelbus der Bahnhof = het station zuerst = eerst dann = dan der Radweg = het fietspad die Kreuzung = de kruising überqueren = oversteken die nächste Kreuzung = de volgende kruising am Ende der Straße = aan het einde van de straat aussteigen = uitstappen der Bus = de bus der Zug = de trein das Rad / das Fahrrad = de fiets sofort / gleich = meteen wieder = weer also = dus mal sehen = eens kijken zu Fuss = te voet / lopend mit dem Fahrrad = met de fiets mit dem Bus = met de bus mit dem Zug = met de trein haben = hebben sein = zijn werden (verleden tijd wurden) / zullen (verleden tijd würden) = worden die Topografie = de topografie beschäftigt = bezig die Aussprache = de uitspraak besser = beter eine Praktikantin = een stagiaire die Broschüre(-n) = de brochure(s) saubermachen = schoonmaken die Cheffin = de cheffin eine Nachricht = een bericht die Notiz = de notitie der Kurs = de cursus eine Woche = een week dauern = duren das Telefongespräch = het telefoongesprek der Urlaub = de vakantie nett = aardig die Ausstattung = de inrichting schneller = sneller später = later sehr froh = zeer blij die Ermässigung = de korting