Duits : Nederlands sich fühlen = zich voelen Wie fühlst du dich? = Hoe voel je je? schlapp = slap glücklich = gelukkig stark = sterk fit = fit wütend = woedend sich ernähren = zich voeden / eten gesund = gezond ungesund = ongezond die Gesundheit = de gezondheid sich bewegen = bewegen kraftlos = krachteloos / zwak die Badewanne = de badkuip das Fahrzeug = het voertuig / de auto die Straßenbahn = de tram die U-Bahn = de metro relaxen = relaxen / ontspannen das Yoga = de yoga der Wasserball = het waterpolo die Dusche = de douche sich duschen = zich douchen der Schulsport = de schoolsport wie oft? = hoe vaak? einmal, zweimal … = eenmaal, tweemaal jeden Tag = iedere dag täglich = dagelijks jede Woche = iedere week wöchentlich = wekelijks jeden Monat = elke maand monatlich = maandelijks manchmal = soms / af en toe oft = vaak selten = zelden nie = nooit