absum (abesse) impetus, impetus oppugno (oppugnare)
aegre (bijw.) aeger, -gra, -grum (aegri) moenia, -ium
undique (bijw.) murus iacio (iacĕre)
coeptus telum finis, finis (m)
fines, finium (mv.) nobilitas, nobilitatis (v) gratia
gratia (+ gen.) sui (mv.) praesum (praeesse) + dat.
legatus subsidium diutius (bijw.)
adventus, adventus defendo (defendĕre) studium
potior (potiri) + abl. discessi discedo (discedĕre)
aanvallen / bestormen aanval / aandrang afwezig zijn / (+ ab + abl.) verwijderd zijn van
(stads)muren ziek met moeite
werpen / gooien muur van alle kanten / aan alle kanten / overal
einde / grens werptuig / mv. wapens ppp van coepi / ik begon
gunst / invloed / charme 3. dank adel gebied
de leiding hebben over de zijnen (hunnen) / zijn (hun) verwanten / aanhangers dankzij / wegens / om(wille) (gratia staat direct áchter het woord in de genitivus)
langer (comparativus van diu) hulp gezant / onderbevelhebber
ijver / belangstelling / enthousiasme 3. studie verdedigen komst
uiteengaan / weggaan perf. van discedo (discedĕre) bemachtigen
ad + gerundium
om te...