de viaje sobre todo la naturaleza
el autobús el tren allí
el sueño descansar el museo
pasear el restaurante el parque
la primavera el verano el otoño
el invierno la carne irse de vacaciones
quedarse en el hotel soler
el barco el coche la plaza
en avión el cámping cerca de
pasado mañana el año que viene la semana próxima
ir a + infinitief
de natuur vooral op reis
daar de trein de bus
het museum uitrusten de droom
het park het restaurant wandelen
de herfst de zomer de lente
op vakantie gaan het vlees de winter
gewoonlijk doen het hotel verblijven in
het plein de auto de boot
dicht bij de camping met het vliegtuig
volgende week volgend jaar overmorgen
gaan + infinitief