Spaans : Nederlands usar = gebruiken agradecer = bedanken perder tiempo = tijd verliezen atreverse = durven venir = komen confundir = verwarren el dueño = de eigenaar la dueña = de eigenaresse costar = kosten pedir permiso = toestemming vragen el mono = de aap idiota = idioot ganarse la vida = de kost verdienen la carrera = de studie el orgullo = de trots el campesino = de boer la campesina = de boerin humilde = eenvoudig mentir = liegen hacer daño = kwaad doen el cariño = de genegenheid enamorarse = verliefd worden merecer = waard zijn pasar el examen = slagen voor het examen el carácter = het karakter la nobleza = de waardigheid el coraje = de moed encendido = aan pesimista = pessimistisch la técnica = de techniek la tensión = de spanning finalizar = afmaken interrumpir = onderbreken la profesionalidad = de professionaliteit el experto = de expert el conocimiento = de kennis la nuca = de nek