Wozzol

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Duits Nederlands
  • ähneln = lijken op
  • beschleunigen = versnellen
  • durchschnittlich = gemiddeld
  • enthalten = bevatten
  • das Ergebnis = het resultaat
  • die Ernährung = de voeding / het voedsel
  • erwachsen = volwassen
  • der Körper = het lichaam
  • langfristig = op de lange duur / op lange termijn
  • die Magersucht = de anorexia nervosa
  • die Periode bekommen = menstrueren / ongesteld worden
  • die Umwelt = het milieu / de omgeving
  • unbequem = ongemakkelijk / oncomfortabel
  • verwenden = gebruiken
  • das Wachstum = de groei
  • abdrücken = de trekker overhalen / schieten
  • anstehen = op het programma staan
  • belegt = aangetoond / bewezen
  • der Dreck = het vuil / de troep
  • durchhalten = volhouden
  • erblich = erfelijk
  • massiv = zwaar / massief
  • putzen = schoonmaken
  • rechtzeitig = op tijd
  • sauber = schoon
  • spinnen = gek zijn
  • stoppen = de tijd opnemen / klokken / de tijd stopzetten
  • die Verhaltenstherapie = de gedragstherapie
  • verschenken = verspelen / cadeau doen
  • verstehbar = te begrijpen / begrijpelijk
  • die Zwangsstörung = de neurose
  • beliebig = willekeurig
  • die Beratung = het advies
  • die Binsenwahrheit = de waarheid als een koe
  • der Bittsteller = de bedelaar
  • eklatant = opvallend
  • die Erklärung = de verklaring
  • erziehen = opvoeden
  • fad = vervelend
  • klar = duidelijk
  • straucheln = struikelen
  • verschämt = beschaamd
  • wählen = kiezen
  • Angaben = de gegevens
  • angeblich = naar men zegt / zogenaamd
  • derzeit = tegenwoordig / momenteel / op dit moment
  • entrichten = betalen
  • erheblich = aanzienlijk / behoorlijk
  • ernähren = voeden
  • der Rüssel = de slurf
  • die Scheibe = het raampje
  • unheimlich = eng / griezelig
  • wachsen = groeien
  • winzig = klein
  • zertrümmern = vernielen
  • zusätzlich = extra
  • die Zuwanderung = de immigratie
  • das Abendbrot = het avondeten
  • ändern = veranderen
  • einleuchtend = overtuigend
  • entscheiden = beslissen
  • die Gegenleistung = de tegenprestatie
  • gründen = oprichten / stichten
  • die Kluft = de tegenstelling / de kloof
  • kündigen = opzeggen
  • missfallen = storen
  • Obdachlose = de daklozen
  • pflegen = verzorgen / verplegen
  • stimmen = kloppen
  • tauschen = ruilen
  • die Trennung = de scheiding
  • verzichten auf = afzien van
  • die Abfahrt = het vertrek / de afdaling
  • abseits = naast
  • auslösen = teweegbrengen / veroorzaken
  • der Bereich = het gebied / het terrein
  • falls = indien / als
  • der Führer = de gids / de leider
  • das Gelände = het terrein
  • das Gerät = het apparaat
  • der Hang = de helling / de berghelling
  • orten = plaats bepalen
  • die Schaufel = de schep
  • schützen = beschermen
  • sich verhalten = zich gedragen
  • verletzt = gewond
  • verringern = verminderen
  • annäherend = bij benadering
  • freilich = natuurlijk / zeker
  • generell = in het algemeen
  • der Gewinn = de winst
  • das Gewissen = het geweten
  • die Nachfrage = de vraag
  • plazieren = plaatsen
  • der Schund = de rommel / de troep
  • die Versuchung = de verleiding
  • windig = onbetrouwbaar
  • aufzeichnen = opnemen
  • ausgefallen = origineel / apart
  • beglücken = gelukkig maken
  • die Bühne = het toneel
  • erstaunlich = verbazingwekkend
  • fähig sein = in staat zijn
  • der Führerschein = het rijbewijs
  • das Hirn = de hersenen / het brein / de hersens
  • jedesmal = elke keer
  • jeweilig = van het ogenblik / momenteel
  • rückwärts = achteruit
  • die Zauberei = de tovenarij
  • ziehen = trekken
  • der Zungenbrecher = het moeilijk uit te spreken woord
  • ähnlich = erop lijkend / vergelijkbaar
  • außerdem = bovendien / ook nog
  • einstufen = indelen
  • erzeugen = opwekken
  • die Gier = de begeerte / de hebzucht
  • körperlich = lichamelijk
  • nachweisen = aantonen / bewijzen
  • spüren = voelen
  • die Tafel = de reep chocolade
  • der Zucker = de suiker