- Duits Nederlands
- der Abschluss = het diploma
- Ansprüche stellen = eisen stellen
- anrufen = bellen
- der Aufenthalt = het verblijf
- ausnutzen = uitbuiten
- erledigen = afhandelen
- die Herausforderung = de uitdaging
- die Lehre = de vakopleiding
- nutzen = gebruiken
- die Prüfung = het examen
- schaffen = redden
- der Schritt = de stap
- die Stelle = de baan
- der Termin = de afspraak
- verzichten auf = afzien van
- ablehnen = afwijzen
- der Blödsinn = de onzin
- ebenfalls = eveneens
- ehemalig = vroeger
- empfindlich = gevoelig
- das Gehirn = de hersenen
- die Gesellschaft = de maatschappij
- heimlich = stiekem
- klar = duidelijk
- sich kümmern um = zorgen voor
- manchmal = soms
- das Muster = het patroon
- obwohl = hoewel
- die Sprache = de taal
- vielleicht = misschien
- achten auf = letten op
- angesagt = populair
- der Bahnhof = het station
- bereits = al
- einladen = uitnodigen
- falls = als
- häufig = vaak
- immer = altijd
- sich leisten = zich veroorloven
- die Leute = de mensen
- die Lösung = de oplossing
- mittlerweile = intussen
- das Staunen = de verbazing
- der Wald = het bos
- zur Verfügung stehen = ter beschikking staan
- die Behauptung = de bewering
- das Beispiel = het voorbeeld
- doch = maar
- fast = bijna
- der Gegensatz = de tegenstelling
- hervorgehen aus = blijken uit
- in Bezug auf = met betrekking tot
- trügerisch = bedrieglijk
- die Verallgemeinerung = de generalisatie
- der Verfasser = de auteur