Wozzol

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Engels Nederlands
  • to make an application = aanvraag indienen
  • understanding = begripvol
  • to discuss = bespreken
  • to order = bestellen
  • to continue = doorgaan met
  • village = dorp
  • quite = erg / heel
  • relatives = familieleden / familie
  • tool = gereedschap
  • guide = gids
  • main character (BE) / main character / principal character (AE) / principal character = hoofdpersoon
  • effort = inspanning
  • curious = nieuwsgierig
  • subject = onderwerp
  • to notice = opmerken
  • view of = opvatting over / opvatting van
  • on purpose / deliberate = opzettelijk
  • flexible = soepel
  • to battle = vechten tegen
  • tolerant = verdraagzaam
  • shy = verlegen
  • to trust = vertrouwen / rekenen op
  • boredom = verveling
  • to spoil = verwennen
  • reference = verwijzing
  • confident = vol vertrouwen
  • progress = vorderingen
  • at a profit = met winst
  • throughout his life = zijn hele leven lang
  • oxygen = zuurstof
  • initially = aanvankelijk
  • tight = beperkt / krap
  • to contribute to = bijdragen aan
  • flour = bloem / meel
  • decline = daling / achteruitgang
  • worthwhile = de moeite waard
  • precious = dierbaar
  • to be honest = eerlijk gezegd
  • it was claimed = er werd beweerd dat
  • proper = goed (van goede kwaliteit) / goed
  • largely = grotendeels
  • tasty = lekker / smakelijk
  • lifespan = levensduur
  • brand = merk
  • fizzy = met prik
  • barely = nauwelijks
  • environment = omgeving / milieu
  • staff = personeel
  • mash = puree
  • tray = rek
  • creamy = romig / zacht
  • fairly = tamelijk
  • to owe = te danken hebben aan
  • overweight = te zwaar
  • to add = toevoegen
  • to invent = uitvinden
  • disguise = verbergen (gevoel) / verbergen
  • waste = verspilling
  • preventable = voorkoombaar
  • to preheat = voorverwarmen
  • demand for = vraag naar
  • global = wereldwijd
  • disease = ziekte
  • obese = zwaarlijvig
  • occasionally = af en toe
  • to be dependent on = afhankelijk zijn van
  • insult = belediging
  • modest = bescheiden
  • reliable = betrouwbaar
  • conscious = bewust
  • therefore = daarom
  • You can say that again. = Dat kun je wel zeggen.
  • pressure = druk
  • finally = eindelijk
  • injured = gekwetst
  • fortunately = gelukkig
  • greedy = hebzuchtig / inhalig
  • after all = immers
  • stubborn = koppig
  • accurate = nauwkeurig
  • impatient = ongeduldig
  • to rip off = oplichten
  • rapidly = snel
  • coincidence = toeval
  • so far = tot nu toe
  • as a matter of fact = trouwens
  • all sorts of things = van alles
  • to detest = verafschuwen
  • cautious = voorzichtig
  • generous = vrijgevig
  • to value = waarderen / erg op prijs stellen
  • to resist = weerstaan / bestand zijn tegen
  • uncommon = weinig voorkomend
  • rarely = zelden
  • so-called = zogenaamde
  • to calculate = berekenen
  • available = beschikbaar
  • to admire = bewonderen
  • to remind of = doen denken aan
  • to giggle = giechelen
  • eager = gretig
  • large-scale = grootschalig
  • instead of = in plaats van
  • to raise = inzamelen
  • You've hit the nail on the head. = Je slaat de spijker op zijn kop.
  • basement = kelder / souterrain
  • bargain = koopje
  • to take classes = lessen volgen
  • rude = lomp / onbeleefd
  • to copy = nadoen
  • to ignore = negeren
  • extent = omvang
  • education = onderwijs
  • countless = ontelbaar
  • cause and effect = oorzaak en gevolg
  • to stand out = opvallen
  • break = pauze
  • crew = team / bemanning
  • upset = van streek
  • storey = verdieping
  • confusing = verwarrend
  • utterly = volslagen / volkomen
  • alien = vreemdeling / buitenstaander
  • to drop out of school = vroegtijdig de school verlaten
  • to withdraw from = zich terugtrekken uit
  • to fancy = aantrekkelijk / leuk vinden
  • funeral = begrafenis
  • to blackmail = chanteren
  • colleague = collega
  • troubling = dwarszitten
  • divorced = gescheiden
  • flattered = gevleid
  • member of the family = gezinslid
  • to turn out fine = goed komen
  • I attend a school of higher general education. = Ik zit op de havo.
  • acquaintance = kennis / bekende
  • childhood = kinderjaren
  • to deal with = omgaan met
  • naughty = ondeugend / stout
  • adolescent = puber
  • debt = schuld
  • smoothly = soepel / zonder problemen
  • to give in to = toegeven aan
  • to change one's mind = van gedachten veranderen
  • to date = verkering hebben met
  • conditions = voorwaarde
  • terms = voorwaarden
  • to apologise = zich verontschuldigen
  • to snog = zoenen
  • primary school = basisschool
  • except = behalve / uitgezonderd
  • apart from = behalve / naast
  • reward = beloning
  • to judge = beoordelen
  • to confirm = bevestigen
  • resource = bron
  • things that matter = dingen die ertoe doen
  • end in itself = doel op zich
  • by means of = door middel van
  • a 15-year-old boy = een 15-jarige jongen
  • helmet = helm
  • It’s part of the game. = Het hoort er nu eenmaal bij.
  • aged 10 to 25 = in de leeftijd van 10-25
  • to line up = in de rij staan
  • annual = jaarlijks
  • to underestimate = onderschatten
  • rescue = reddings
  • lifeline = reddingslijn
  • variety of = verscheidenheid aan
  • prevention = het voorkómen / voorkómen
  • desperately = wanhopig
  • self-confidence = zelfvertrouwen