Wozzol

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Frans Nederlands
  • le caméscope = de videocamera
  • les infos = het nieuws
  • déguster = met smaak proeven
  • tracasser = dwarszitten / kwellen
  • trop bien = super
  • se tenir droit = rechtop staan
  • s’imaginer = zich indenken
  • sage = braaf
  • la gueule = de bek
  • causer = praten
  • aborder quelqu’un = iemand aanspreken
  • les impôts = de belasting
  • l’appli / l’application = de app
  • s’entraîner = trainen
  • se taire = zwijgen
  • interrompre quelqu’un = iemand in de rede vallen
  • être silencieux = stil / zwijgzaam zijn
  • être muet = niets zeggen / sprakeloos zijn
  • prendre la parole = het woord nemen
  • être bavard = spraakzaam zijn
  • contredire = tegenspreken
  • consécutif = achtereenvolgend
  • réussir = slagen
  • la paresse = de luiheid
  • fournir = leveren
  • la conviction = de overtuiging
  • accessible = toegankelijk
  • désigner = aanwijzen
  • l’avenir = de toekomst
  • estimer = menen
  • la perception = de waarneming
  • inférieur à = lager dan
  • mentionner = noemen
  • vain = vergeefs
  • l’étude = het onderzoek / de studie
  • juger = beoordelen
  • d’après = volgens
  • le regard = de blik
  • la confiance = het vertrouwen
  • à propos de = met betrekking tot
  • traiter = behandelen
  • le domaine = het gebied
  • vaste = uitgebreid
  • la moyenne = het gemiddelde
  • se sentir bien dans sa peau = goed in je vel zitten
  • fixer des objectifs = doelen stellen
  • la confiance en soi = het zelfvertrouwen
  • le courage = de moed
  • le bonheur = het geluk
  • la réussite = het succes
  • le portable = de mobiel
  • éteint = uit / uitgezet
  • le vol = de diefstal
  • soupçonner = verdenken
  • accuser = beschuldigen
  • le fric = het geld
  • se méfier de = wantrouwen
  • manquer = ontbreken / missen
  • j’ai beau = ik kan wat ik wil
  • s’inquiéter = zich zorgen maken
  • la caisse = de kassa
  • en plus = bovendien
  • avoir confiance en = vertrouwen hebben in
  • waarschuwen = prévenir
  • désespéré = wanhoppig
  • licencier = ontslaan
  • furieux = woedend
  • pressé = gehaast
  • il vaut mieux = het is beter
  • bosser = werken
  • se passer = gebeuren
  • en même temps = tegelijkertijd
  • avoir de la monnaie = kleingeld hebben
  • retirer de l’argent = geld pinnen
  • emprunter = lenen van iemand / lenen
  • le code personnel = de pincode
  • le distributeur automatique = de geldautomaat
  • payer par carte = pinnen / met pin betalen
  • la dette = de schuld
  • régler = betalen
  • la tension = de spanning
  • dépendre de = afhangen van
  • aboutir à = uitlopen op
  • la thèse = de stelling
  • se presser = zich haasten
  • la pub / publicité = de reclame
  • par rapport à = in vergelijking met
  • souffrir = lijden
  • hostile = vijandig
  • valoir la peine = de moeite waard zijn
  • exclu = uitgesloten
  • embêter = lastigvallen
  • cesser = ophouden
  • apaisé = rustig / bedaard
  • se ruer sur = zich storten op
  • d’une part … d’autre part = aan de ene kant … aan de andere kant
  • fréquenter = omgaan met
  • se distinguer = zich onderscheiden
  • s’entendre avec = kunnen opschieten met
  • la béquille = de kruk
  • l’attitude = de houding
  • se vanter de = opscheppen over
  • moche = lelijk
  • l’enjeu = de inzet
  • le réseau = het netwerk
  • être renfermé = gesloten zijn
  • nouer un contact = contact maken
  • être peu communicatif = niet zo communicatief zijn
  • s’intégrer = zich aanpassen
  • être sociable = sociaal zijn
  • entendu = afgesproken
  • entouré de = omringd door
  • déranger = storen
  • exagérer = overdrijven
  • avoir le droit = het recht hebben
  • le silence = de stilte
  • supporter = verdragen
  • l’école maternelle = de kleuterschool
  • poursuivre = achtervolgen
  • ramener = terugbrengen
  • le conflit = het conflict
  • se débrouiller = zich redden
  • la conversation = het gesprek
  • réfléchir = nadenken
  • quitter = verlaten
  • se disputer = ruzie maken
  • avoir raison = gelijk hebben
  • la récré / récréation = de pauze
  • refuser = weigeren
  • inventer = verzinnen
  • ravi = heel blij
  • faire mal = pijn doen
  • avouer = toegeven
  • à vrai dire = eigenlijk
  • tout le temps = de hele tijd
  • faire confiance = vertrouwen hebben
  • fâché = boos
  • faire la paix = het goedmaken
  • la colère = de woede
  • énervant = irritant