Wozzol

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Engels Nederlands
  • (to) lie - lay - lain = liggen
  • (to) mow- mowed - mown = maaien
  • (to) pay - paid - paid = betalen
  • ride - rode - ridden = rijden (paard,fiets)
  • to ride - rode - ridden

    rijden (paard,fiets)

  • rise - rose - risen = opstaan;opgaan (zon)
  • to rise - rose - risen

    opstaan;opgaan (zon)

  • (to) sell - sold - sold = verkopen
  • (to) shake - shook - shaken = schudden
  • shall - should / will - would = zullen
  • shine - shone - shone = schijnen (zon)
  • to shine - shone - shone

    schijnen (zon)

  • (to) shoot - shot - shot = schieten
  • (to) shrink - shrank - shrunk = krimpen;terugdeinzen
  • (to) shut - shut - shut = sluiten
  • (to) sing - sang - sung = zingen
  • (to) sleep - slept - slept = slapen
  • (to) spell - spelt - spelt = spellen
  • spend - spent - spent = uitgeven; doorbrengen
  • to spend - spent - spent

    uitgeven; doorbrengen

  • spin - spun - spun = ronddraaien; spinnen
  • to spin - spun - spun

    ronddraaien; spinnen

  • (to) spit - spat - spat = spuwen
  • (to) split - split - split = splijten
  • spread - spread - spread = (zich) spreiden
  • to spread - spread - spread

    (zich) spreiden

  • stick - stuck - stuck = steken; plakken ; kleven
  • to stick - stuck - stuck

    steken; plakken ; kleven

  • sting - stung - stung = steken; prikken
  • to sting - stung - stung

    steken; prikken

  • swear - swore - sworn = zweren; vloeken
  • to swear - swore - sworn

    zweren; vloeken

  • (to) sweep - swept - swept = vegen
  • (to) swim - swam - swum = zwemmen
  • swing - swung - swung = zwaaien; schommelen
  • to swing - swung - swung

    zwaaien; schommelen

  • (to) teach - taught - taught = onderwijzen
  • (to) tear - tore - torn = scheuren
  • understand - understood - understood = begrijpen; verstaan
  • to understand - understood - understood

    begrijpen; verstaan

  • (a)wake - (a)woke - (a)woken = wekken; wakker worden
  • to (a)wake - (a)woke - (a)woken

    wekken; wakker worden

  • (to) weep - wept - wept = huilen
  • (to) win - won - won = winnen
  • (to) wind - wound - wound = (op)winden