ES
EN
NL
FR
DE
IT
Aprender vocabulario
Sugerencias
Método de estudio
Inicio
Wozzol
Sugerencias
Método de estudio
Listas de vocabulario
Noticias
Aprender vocabulario
Si desea aprender más vocabulario en un idioma extranjero, háganoslo saber.
Póngase en contacto con nosotros
Lista de vocabulario
Listas de vocabulario
Engels
Malmberg
All right!
3e editie
VWO - Leerjaar 1 - 3e editie
Hoofdstuk 4.3
Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.
Acciones
Lista abierta para aprender
Imprimir la lista como
flashcards
Exportar lista como archivo de texto
Engels
Nederlands
lawyer
=
advocaat
chemist (UK); pharmacist (US)
=
apotheker
job
=
baan
boss
=
baas
doctor
=
dokter
hairdresser
=
kapper
cashier
=
kassamedewerker; cassière
newspaper carrier
=
krantenbezorger
babysitter
=
oppas
salary
=
salaris
dentist
=
tandarts
shelf stocker
=
vakkenvuller
to earn
=
verdienen
to work
=
werken
shop assistant
=
winkelmedewerker
Where shall we meet?
=
Waar zullen we afspreken?
When shall we meet?
=
Hoe laat zullen we afspreken?
Would 4 o’clock be all right?
=
Zou 4 uur goed uitkomen?
How about 3 p.m. this Friday?
=
Schikt 15.00 uur aanstaande vrijdag?
I’ll see you here in the shop at 4 p.m. this Friday.
=
Ik zie je hier in de winkel om 16.00 uur aanstaande vrijdag.
What do think about five a week to start with? Is that all right?
=
Wat vind je van vijf per week om meet te beginnen? Is dat goed?
Would you like to start next month?
=
Wil je volgende maand beginnen?
How about the first?
=
Wat vind je van de eerste?
Let’s meet at my office.
=
Zullen we elkaar treffen op mijn kantoor?
I’m (very) sorry, but I can’t come at 3.
=
Het spijt me, maar ik kan niet komen om 15.00 uur.
I’m afraid I won’t be able to meet you at five o’clock.
=
Ik vrees dat ik je niet kan treffen om vijf uur.
I do apologise, but I won’t be able to make it at 7.
=
Het spijt me zeer, maar ik kan niet om 19.00 uur.
That would be great.
=
Dat zou geweldig zijn.
That would be nice.
=
Dat zou leuk zijn.
That sounds good.
=
Dat klinkt goed.
What do you do? - I’m a pilot.
=
Wat voor werk doe je? – Ik ben piloot.
I’d like to be an engineer.
=
Ik wil graag ingenieur worden.
What do you do for a living?
=
Wat doe je voor de kost?
Where do you work? - I work at a supermarket.
=
Waar werk jij? – Ik werk bij een supermarket.
I work as a volunteer at the museum.
=
Ik ben vrijwilliger bij het museum.
Tell me about your job. What’s it like?
=
Vertel eens over je werk? Hoe is het?