- Engels Nederlands
- How are you? = Hoe gaat het met jou?
- What's your name? = Wat is je naam?
- How old are you? = Hoe oud ben je?
- This is my mother. = Dit is mijn moeder.
- That's my father. = Dat is mijn vader.
- I have no brothers or sisters. = Ik heb geen broers of zussen.
- She is my grandmother and she is 87. = Dat is mijn oma en ze is 87.
- My grandmother lives in London. = Mijn grootmoeder woont in Londen.
- That is my aunt. = Dat is mijn tante.
- I have a lovely family. = Ik heb een leuke familie.
- This is my family tree. = Dit is mijn stamboom.
- Instructions = Instructies
- Make the correct combinations. = Maak de juiste combinaties.
- State true or false. = Geef aan: juist of onjuist.
- Read the text once more. = Lees de tekst nog een keertje.
- Listen to the conversation. = Luister naar het gesprek.
- Use the Phrases You Can Use. = Gebruik de Phrases You Can Use.
- Look at the pictures. = Bekijk de plaatjes.
- Write down in English. = Schrijf op in het Engels.
- Work in pairs. = Werk in tweetallen.
- Ask your teacher. = Vraag aan je docent.
- Fill in the grid. = Vul het schema in.
- Choose from these words. = Kies uit deze woorden.
- Answer in Dutch. = Antwoord in het Nederlands.
- Follow the example. = Volg het voorbeeld.
- Translate the sentences. = Vertaal de zinnen.