Wozzol

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Engels Nederlands
  • address = adres
  • Your address is information about where you live of where you can be reached.

    Je adres is informatie over waar je woont of waar je te bereiken bent.

  • centre = centrum
  • The Dam in Amsterdam can be found in the centre.

    De Dam in Amsterdam kan je in het centrum vinden.

  • cinema = bioscoop
  • Have you seen that new movie at the cinema yet?

    Heb je die nieuwe film al in de bioscoop al gezien?

  • city = stad
  • Amsterdam is a city.

    Amsterdam is een stad.

  • inside = binnen
  • Please, come inside, it is raining cats and dogs.

    Kom alstublieft binnen, het regent pijpenstelen.

  • letters = brieven
  • Before the internet, people wrote letters to each other.

    Voor het internet, mensen schreven elkaar brieven.

  • near = in de buurt van
  • Are you near a supermarket? I am all out of coffee.

    Ben je in de buurt van een supermarkt? Ik heb helemaal geen koffie meer.

  • nice = aardig
  • She was very nice .

    Ze was heel aardig.

  • outside = buiten
  • Let's go outside! The sun is shining.

    Laten we naar buiten gaan! De zon schijnt.

  • swimming pool = zwembad
  • He jumped into the swimming pool, without his bathing suit.

    Hij dook in het zwembad, zonder zijn zwemkleren.

  • telephone number = telefoonnummer
  • Can you give me your telephone number, so I can call you.

    Kan je me je telefoonnummer geven, dan kan ik je bellen.

  • theatre = theater
  • They went to a play in the theatre.

    Ze gingen naar een toneelstuk in het theater.

  • the answer to = antwoorden
  • He asked her a question, she did not know how the answer to.

    Hij vroeg haar een vraag, die ze niet wist te antwoorden.

  • ask = vragen
  • Can I (to) ask you a question?

    Mag ik jou wat vragen?

  • eat = eten
  • In the evening we (to) eat dinner.

    In de avond eten we avondeten.

  • go = gaan
  • Let's (to) go to Paris this summer!

    Laten we naar Parijs gaan deze zomer.

  • go out = uitgaan
  • Will you (to) go out with me?

    Wil je met me uitgaan?

  • to like = leuk vinden
  • You are going to like this, it is so you.

    Je gaat dit leuk vinden, het is echt wat voor jou.

  • to live = wonen
  • I am going to live in Amsterdam.

    Ik ga in Amsterdam wonen.

  • send = sturen
  • Can you (to) send that package over the mail?

    Kan je dat pakket over de post sturen?

  • to talk = praten
  • I am afraid to talk in public.

    Ik ben bang om in het openbaar te praten.

  • tell = vertellen
  • Can you (to) tell me Cinderella' story again?

    Kan je me het verhaal van Assepoester opnieuw vertellen?

  • to write = schrijven
  • He decided to write a book about his experiences.

    Hij besloot een boek te schrijven over zijn ervaringen.

  • together = samen
  • Shall we play together.

    Zullen we samen gaan spelen?

  • penpal = penvriend / in
  • I wrote a letter to my penpal.

    Ik schreef een brief naar mijn penvriend / in.