Wozzol

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Frans Nederlands
  • Elle s’appelle comment? = Hoe heet ze?
  • Où habitez-vous? = Waar wonen jullie?
  • Quand sont-ils à Paris? = Wanneer zijn ze in Parijs?
  • Qui est-ce? = Wie is dit?
  • Qu’est-ce que c’est? = Wat is dat?
  • Quel âge avez-vous? = Hoe oud bent u?
  • Quel temps fait-il? = Wat voor weer is het?
  • Quelle heure est-il? = hoe laat is het?
  • Tu arrives à quelle heure? = Hoe laat kom je aan?
  • C’est super! = Het is super!
  • C’est chouette! = Het is leuk / tof!
  • C’est joli! = Het is leuk!
  • C’est bon. = Het is lekker / goed.
  • C’est délicieux! = Het is heerlijk!
  • C’est top! = Het is geweldig!
  • C’est pas mal! = Het is niet slecht!
  • C’est bon marché. = Dat is goedkoop.
  • Ça me va. = Het staat me.
  • C’est nul! = Het is waardeloos!
  • C’est moche! = Het is lelijk!
  • Ce n’est pas joli. = Het is niet leuk.
  • Ce n’est pas bon. = Het is niet lekker.
  • C’est terrible. = Het is verschrikkelijk.
  • C’est trop grand. = Het is te groot.
  • C’est trop petit. = Het is te klein.
  • C’est cher. = Dat is duur.
  • Ça ne me va pas. = Het staat me niet.
  • J’aime bien la coupe. = Ik vind het model wel leuk.
  • J’aime la musique. = Ik houd van muziek.
  • J’adore danser. = Ik ben dol op dansen.
  • Je déteste le football. = Ik heb een hekel aan voetbal.
  • Je préfère le rugby. = Ik geef de voorkeur aan rugby.
  • Je n’aime pas trop la couleur. = Ik vind de kleur niet zo leuk.
  • Je n’aime pas le théâtre = Ik houd niet van toneel.