ES
EN
NL
FR
DE
IT
Aprender vocabulario
Sugerencias
Método de estudio
Inicio
Wozzol
Sugerencias
Método de estudio
Listas de vocabulario
Noticias
Aprender vocabulario
Si desea aprender más vocabulario en un idioma extranjero, háganoslo saber.
Póngase en contacto con nosotros
Lista de vocabulario
Listas de vocabulario
Frans
ThiemeMeulenhoff
Carte Orange
2 vmbo-g-t
2 vmbo gt - Unité 2
Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.
Acciones
Lista abierta para aprender
Imprimir la lista como
flashcards
Exportar lista como archivo de texto
Frans
Nederlands
vendre
=
verkopen
prêter à
=
lenen aan
emprunter à
=
lenen van
perdre
=
verliezen
gagner
=
winnen / verdienen
dépenser
=
uitgeven
économiser
=
sparen
retirer de l’argent
=
geld opnemen
la carte
=
de kaart / het pasje
le distributeur de billets
=
de geldautomaat
le petit boulot / le boulot
=
het baantje
le vendeur
=
de verkoper
la vendeuse
=
de verkoopster
bon marché
=
goedkoop
l’avance
=
het voorschot
généreux
=
gul (m)
généreuse
=
gul (v)
le compte
=
de rekening
le compte-épargne
=
de spaarrekening
la banque
=
de bank
fauché
=
blut
faire des courses
=
boodschappen doen
craquer pour
=
toegeven aan / zwichten voor
le lecteur
=
de lezer
répondu
=
geantwoord
vous faites
=
jullie doen / u doet
je mets de côté
=
ik leg opzij
gros
=
dik (m) / fors (m)
grosse
=
dik (v) / fors (v)
la somme
=
het bedrag / de som
le nécessaire
=
het nodige
garder
=
bewaren
si
=
als
je peux
=
ik kan
pouvoir
=
kunnen
avoir envie de
=
zin hebben om
les bonbons
=
de snoepjes
nombreux
=
talrijk (m)
nombreuse
=
talrijk (v)
ils mettent
=
zij zetten
parfois
=
soms
soupirer
=
zuchten
tout le monde
=
iedereen
parce que
=
omdat
il reçoit
=
hij krijgt
expliquer
=
uitleggen
utiliser
=
gebruiken
en effet
=
inderdaad
ils doivent
=
zij moeten
désolé
=
sorry
assez
=
genoeg / tamelijk
j’en ai marre
=
ik ben het zat
je dois
=
ik ben verschuldigd / ik moet
trop
=
te
le vélo
=
de fiets
tiens
=
hé
le boulot
=
het werk
le mois
=
de maand
la ferme
=
de boerderij
vendu
=
verkocht
les fruits
=
het fruit / de vruchten
les légumes
=
de groente
vous savez
=
jullie weten
avoir besoin de
=
nodig hebben
je n’ai pas le droit
=
ik mag niet
pas tellement
=
niet zo erg
le début
=
het begin
la chaussure
=
de schoen
la sortie
=
het uitje / het uitgaan
tu reçois
=
je krijgt
chaque
=
elk / elke
tu prends
=
jij neemt
le porte-monnaie
=
de portemonnee
je regrette
=
het spijt me
la pub
=
de reclame
le lait
=
de melk
suivant
=
volgend / volgende
d’ailleurs
=
trouwens
pendant
=
tijdens
ils veulent
=
zij willen
mettre
=
zetten / leggen
sévère
=
streng
ils disent
=
zij zeggen
quand même
=
toch