- Frans Nederlands
- la gare = het station
- le train = de trein
- trop = te
- la place = de plaats
- quel = welk
- le voyage = de reis
- arriver = aankomen
- la surprise = de verrassing
- venir = komen
- c'est vrai = het is waar
- tout le monde = iedereen
- quel temps fait-il = wat voor weer is het
- le copain = de vriend
- le quai = het perron
- la ville = de stad
- trouver = vinden
- le temps = het weer
- souvent = vaak
- visiter = bezoeken
- apporter = meenemen
- depuis = sinds
- janvier = januari
- février = februari
- mars = maart
- avril = april
- mai = mei
- juin = juni
- juillet = juli
- août = augustus
- septembre = september
- octobre = oktober
- novembre = november
- décembre = december