Wozzol

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Frans Nederlands
  • bouleversant = aangrijpend
  • démontrer = bewijzen
  • disponible = beschikbaar
  • la filière = de studierichting
  • la moyenne = het gemiddelde
  • le dossier d’inscription = het aanmeldingsdossier
  • les frais = de kosten
  • les frais de scolarité = het collegegeld
  • obtenir = behalen / verkrijgen
  • particulièrement = in het bijzonder
  • postuler = solliciteren
  • réduit = laag
  • réputé = beroemd
  • rural = landelijk
  • dégoûter = tegenstaan
  • exprimer = uitdrukken
  • l’acharnement = de hardnekkigheid
  • l’emploi = de baan
  • l’espèce = de soort
  • la recherche = het wetenschappelijk onderzoek
  • le chômage = de werkloosheid
  • le médecin généraliste = de huisarts
  • le pêcheur = de visser
  • le poste = de betrekking
  • renforcer = versterken
  • combattre = vechten tegen
  • du même genre = van dezelfde stijl
  • faire froid dans le dos = rillingen lopen over je rug
  • l’époque = de periode
  • l’hommage = het eerbetoon
  • l’inondation = de overstroming
  • la blague = de mop
  • la maladresse = de onhandigheid
  • la rencontre = de ontmoeting
  • le quotidien = het dagelijks leven
  • le tome = het boekdeel
  • multiplier = vermenigvuldigen
  • paisible = rustig
  • passionnant = boeiend
  • ravager = verwoesten
  • réfléchir = nadenken
  • résoudre = oplossen
  • sauver = redden
  • dénoncer = aangeven
  • échouer à = zakken voor
  • l’épreuve = de toets
  • l’honnêteté = de eerlijkheid
  • le palmarès = de ranglijst
  • répandre = verspreiden
  • se moquer de = de gek steken met
  • tricher = vals spelen
  • la couche = de laag
  • effondrer = instorten
  • inonder = overstromen
  • or = welnu
  • perturber = verstoren
  • proche = dichtbij
  • sale = vuil
  • sauter = springen
  • le titre = de kop
  • le trou = het gat
  • la voie = de weg
  • déballer = uitpakken
  • l’emballage = de verpakking
  • enfoncer dans = wegzakken in
  • périssable = vergankelijk
  • la perte = het verlies
  • pourrir = verrotten
  • le rayon = het schap
  • la récolte = de oogst
  • apercevoir = zien
  • border = staan
  • le bras = de arm
  • la colle = de lijm
  • échapper = ontsnappen
  • prêter à = lenen aan
  • la vague = de golf
  • concevoir = bedenken
  • cru = rauw
  • envahir = veroveren
  • fade = flauw
  • incliner = buigen
  • la lessive = het wasmiddel
  • la sueur = het zweet
  • la tenue = de kleding