Wozzol

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Italiaans Nederlands
  • l’intervista = het interview
  • dovere = moeten
  • cominciare = beginnen
  • rispondere = antwoorden
  • dire = zeggen
  • vuole = u wilt
  • la precisione = de precisie
  • per la precisione = om precies te zijn
  • che ...? = wat voor / welke ...?
  • differente = verschillend
  • l’inizio = het begin
  • la fine = het eind
  • cioè = dat wil zeggen
  • l’estate (vr.) = de zomer
  • d’estate = in de zomer
  • questo periodo = deze periode
  • la scuola = de school
  • proprio = hier: juist / hier: echt
  • imparare = leren (in de betekenis van ‘kennis verwerven’, anders dan ‘insegnare’: les geven)
  • quindi = dus
  • il contatto = het contact
  • essere a contatto = in contact zijn
  • la nazionalità = de nationaliteit
  • il Giappone = Japan
  • gli Stati Uniti = de Verenigde Staten
  • insomma = kortom
  • tutto il mondo = de hele wereld
  • il mondo = de wereld
  • potere = kunnen
  • fare un esempio = een voorbeeld geven
  • francese = Frans
  • tradurre = vertalen
  • eccetera = enzovoorts
  • spagnolo = Spaans
  • come mai? = hoezo, waarom?
  • parlare di = spreken over
  • prossimo = volgende
  • la pagina = de bladzijde
  • ottobre = oktober
  • febbraio = februari
  • l’inverno = de winter
  • l’autunno = de herfst
  • la guida turistica = de reisgids
  • l’Umbria = Umbrië
  • la stagione = het seizoen
  • gennaio = januari
  • il Natale = de kerst
  • da ... a = van ... tot
  • dal 22 dicembre al 6 gennaio = van 22 december tot 6 januari
  • addirittura = zelfs
  • l’alta stagione = het hoogseizoen
  • la Toscana = Toscane
  • l’Emilia Romagna = Emilia Romagna
  • essere in viaggio = op reis zijn
  • la primavera = de lente
  • il ragioniere = de boekhouder
  • monotono = monotoon
  • duro = hard
  • guadagnare = verdienen
  • il lavoro part time = de parttime baan
  • il lavoro a tempo pieno = de fulltime baan
  • mentre = terwijl
  • andare dai parenti = naar familie gaan
  • il parente = het familielid
  • diciamo = laten we zeggen
  • veramente = echt
  • spiegare = uitleggen
  • dico = ik zeg
  • la Frisia = Friesland
  • la regione = de regio, het gewest
  • in primo luogo = op de eerste plaats
  • il frisone = de Fries
  • la frisona = de Friezin
  • in secondo luogo = op de tweede plaats
  • essere differente da = verschillend zijn t.o.v.
  • il sardo = Sardiniër
  • la casalinga = de huisvrouw
  • l’impresa = de onderneming
  • il trasporto = het transport
  • tutti = hier: allen, allemaal
  • la segretaria = de secretaresse
  • la traduttrice = de vertaalster
  • la traduzione = de vertaling
  • da = hier: vanuit
  • l’artista (m. / vr.) = de artiest(e)
  • il / la musicista = de musicus
  • suonare = spelen (van een muziekinstrument)
  • il violino = de viool
  • l’orchestra = het orkest
  • classico = klassiek
  • non c’è di che = geen dank