Pallas

Woordenlijsten Pallas

Hier vind je de woordenlijsten van Pallas van Eisma. Leer de woordjes makkelijk met Wozzol.

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Oudgrieks Nederlands
  • τότε = dan / toen
  • κακός = slecht
  • ἐπί + dat. = bij / op / aan
  • αὐτῆς = (van) haar (genitivus pers. vnw.)
  • κρατέω + gen. = macht hebben over / zich meester maken van / overwinnen
  • σέ / σε = jou / je / u (accusativus pers. vnw.)
  • φιλέω = houden van / beminnen
  • κελεύω + acc. + inf. = bevelen / verzoeken / vragen om
  • πολλοί = veel / velen
  • ἥκω = komen / gekomen zijn
  • λέγω = zeggen
  • αὐτῆ = (aan / voor) haar (dativus pers. vnw.)
  • τὸ ἔργον = werk / daad
  • πέμπω (inf. πέμπειν) = sturen / zenden
  • ὅτι = dat (voegwoord) / omdat
  • ἐν + dat. = in / op / bij
  • ἐπιθυμέω (+ gen.) = verlangen (naar) / begeren
  • θαυμάζω = bewonderen / zich verwonderen
  • καλός = mooi
  • ἀνδρεῖος = dapper
  • φίλος = geliefd / dierbaar
  • ὁ νεκρός = lijk / dode
  • ἐπί + acc. = op...af / naar
  • αὐτόν = hem (accusativus pers. vnw.)
  • αἱ πύλαι = poort / ingang
  • οὖν = dan / nu (als een verhaal verdergaat) / dus (in een conclusie)
  • παρέχω (inf. παρέχειν) = verschaffen / geven
  • ὁ ἵππος = paard
  • μοί, μοι = (aan / voor) mij / me (dativus pers.vnw.)
  • αὐτοῦ = (van) hem (genitivus pers. vnw.)
  • ἔξεστι(ν) + dat. (+ inf.) = het is (voor iemand) mogelijk / geoorloofd om
  • μάλα = erg / zeer (bijwoord)
  • ἐνθάδε = hier(heen)
  • αἰτέω (+ 2 acc.) = (iemand) vragen (om)
  • ὁ πόλεμος = oorlog
  • μετά + gen. = (samen) met
  • τὸ δῶρον = geschenk / cadeau
  • σύ = jij / u (pers. vnw.)
  • αὐτῶ = (aan / voor) hem (dativus pers. vnw.)
  • λύω = losmaken
  • ἐθέλω = willen / bereid zijn
  • ὁμοῖος + dat. = gelijk aan / gelijkend op
  • σός / σή / σόν = jouw / uw (bezittelijk vnw.)
  • ἰσχυρός = sterk / krachtig
  • ἡ βασίλεια = koningin
  • ἄγω (inf. ἄγειν) = brengen / leiden
  • ἡ οἰκία = huis
  • ἐκ + gen. = uit
  • ὁ ἑταῖρος = vriend / makker
  • τὰ ὅπλα = wapens
  • ἐγώ = ik (pers. vnw.)
  • ὁ λόγος = woord
  • μέλλω + inf. = op het punt staan om / van plan zijn / zullen
  • ἡ θεός = godin
  • ὁ ξένος = vreemdeling
  • αὐτήν = haar (accusativus pers. vnw.)
  • ...τε καί... = en (verbindt twee woord(groep)en nauw met elkaar)