Pallas

Woordenlijsten Pallas

Hier vind je de woordenlijsten van Pallas van Eisma. Leer de woordjes makkelijk met Wozzol.

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Oudgrieks Nederlands
  • ὀξύς (ὀξέος), ὀξεῖα, ὀξύ (ὀξέος) = scherp / fel (mnl., vrl., onz.)
  • ἠρόμην (inf. ἐρέσθαι) (+ acc.) = ik vroeg (aan) (aor. bij ἐρωτάω vragen)
  • πόθεν; = waarvandaan?
  • εὔχομαι (+ dat.) = bidden (tot)
  • πίνω, aor. ἔπιον = drinken
  • γλυκύς (γλυκέος), γλυκεῖα, γλυκύ (γλυκέος) = zoet (mnl., vrl., onz.)
  • περί + acc. = (rond)om / met betrekking tot / over
  • ἐκπλήττω = verbijsteren / laten schrikken
  • ἐκπλήττομαι = versteld staan / hevig schrikken
  • βαρύς (βαρέος), βαρεῖα, βαρύ (βαρέος) = zwaar (mnl., vrl., onz.)
  • ἡγέομαι + dat. = leiden / voor(op)gaan / menen / beschouwen als
  • ἄγριος = wild / woest
  • παντοῖος = allerlei
  • κατά + acc. = (verspreid) over / ter hoogte van / volgens / wat betreft
  • δέομαι, aor. ἐδεήθην + gen. = verlangen van / verzoeken / missen / nodig hebben
  • ἔξω (+ gen.) = buiten
  • ἥδομαι, aor. ἥσθην + dat. = blij zijn me / zich verheugen in / over
  • ὑπό + gen. = door (bij passieve werkwoorden) / door (toedoen van)
  • θεραπεύω = verzorgen / dienen / vereren
  • ἡ ἑσπέρα = avond
  • πολύ + compar. = veel
  • αἱρέω, aor. εἷλον (inf. ἑλεῖν) = (in)nemen / grijpen / pakken
  • ἅμα + dat. = tegelijk met / samen met
  • καταβάλλω, aor. Κατέβαλον = naar beneden gooien / neergooien
  • ῥέω = stromen
  • καλέω, aor. pass. ἐκλήθην = roepen / uitnodigen / noemen
  • σύν + dat. = met gezelschap van / in gezelschap van / met behulp van
  • ἐσθίω = eten
  • ἡ νόσος = ziekte
  • τείνω = strekken / spannen / rekken
  • ἀπόλλυμαι, aor. ἀπωλόμην = omkomen / te gronde gaan
  • ὁ λίθος = steen
  • τὸ αἷμα (αἵματος) = bloed
  • ὁ ὀφθαλμός = oog
  • ἐμαυτῷ, ἐμαυτῇ = (aan) mijzelf (dat. mnl., vrl.)
  • διαλέγομαι (+ dat.) = (be)spreken (met) / een gesprek voeren (met) / discussiëren
  • δεῖ + inf. / A.c.I. = het is nodig dat / men / het moet . . .
  • ὑπό + dat. = onder / aan de voet van
  • καταλαμβάνω, aor. Κατέλαβον = grijpen / vastpakken / aantreffen
  • ὁ δέ, ἡ δέ, τὸ δέ = hij / zij / het / de ander
  • ἐδυνήθην = ik kon (aor. van δύναμαι)
  • ἐβουλήθην = ik wilde (aor. van βούλομαι)
  • ἐφοβήθην = ik werd bang / ik was bang (aor. van φοβέομαι)