ES
EN
NL
FR
DE
IT
Aprender vocabulario
Sugerencias
Método de estudio
Inicio
Wozzol
Sugerencias
Método de estudio
Listas de vocabulario
Noticias
Aprender vocabulario
Si desea aprender más vocabulario en un idioma extranjero, háganoslo saber.
Póngase en contacto con nosotros
Lista de vocabulario
Listas de vocabulario
Spaans
Prisma - Spaans voor zelfstudie
Cursus - 1e editie
Hoofdstuk 3 - Les 3
Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.
Acciones
Lista abierta para aprender
Imprimir la lista como
flashcards
Exportar lista como archivo de texto
Spaans
Nederlands
abrir
=
openen, openmaken
alemán, el
=
Duitser, het Duits
alguno
=
een / een enkele
al lado de
=
naast
alto
=
lang, hoog
alumno, el
=
leerling
artista, el / la
=
artiest
antiguo
=
oud, antiek
autobús, el
=
bus
ayuntamiento, el
=
stadhuis
azul
=
blauw
barrio, el
=
buurt
cada
=
iedere, elke
cafetería, la
=
cafetaria
casi
=
bijna, haast
central
=
centraal
chico, el
=
jongen
cine, el
=
bioscoop
circular
=
rijden
colegio, el
=
school
dentista el / la
=
tandarts
descansar
=
uitrusten
detrás de
=
achter
diccionario, el
=
woordenboek
edificio, el
=
gebouw
eficiente, eficaz
=
efficiënt
empresa, la
=
bedrijf, onderneming
entre
=
tussen
enviar
=
sturen, zenden
español
=
Spaans
estación, la
=
station
fácil
=
makkelijk
feliz
=
gelukkig
gente, la
=
mensen
grande
=
groot
hombre, el
=
man, mens
iglesia, la
=
kerk
inglés
=
Engels
inteligente
=
intelligent
interesante
=
interessant
jardín, el
=
tuin
lección, la
=
les
llegar
=
aankomen
medio
=
half
mejor
=
beter
menú, el
=
menu, spijskaart
mercado, el
=
markt
mes, el
=
maand
minuto, el
=
minuut
moderno
=
modern
municipal
=
stads-, gemeentelijk
museo, el
=
museum
niño, el
=
kind, jongen
noche, la
=
avond, nacht
nuevo
=
nieuw
oficina, la
=
kantoor
ópera, la
=
opera
para
=
naar, met bestemming om te, voor
parar
=
stoppen, ophouden
parque, el
=
park
parte, la
=
deel, gedeelte
pasar
=
langskomen, voorbijgaan
poco
=
weinig, gering
práctico
=
handig, praktisch
profesor, el
=
leraar
que
=
dat
saber
=
weten, kennen
salir
=
vertrekken, weggaan uitgaan
silla, la
=
stoel
simpático
=
sympathiek
sobre
=
over, boven, op
teatro, el
=
theater
tienda, la
=
winkel
todos
=
iedereen, alle
traer
=
brengen (naar de spreker toe)
tranquilo
=
rustig
tranvía, el
=
tram
travieso
=
stout
tren, el
=
trein
varios
=
verschillende
vecino, el
=
buurman