Wozzol

Por favor, compruebe si la lista de vocabulario es correcta antes de aprenderlo.

  • Spaans Nederlands
  • agotar = uitputten
  • atender = aandacht geven aan
  • rechazar = iets afwijzen
  • el dilema = dilemma
  • la subvención = subsidie
  • a medida = op maat
  • sin compromiso = vrijblijvend
  • rellenar = invullen
  • el formulario = formulier
  • entregar = iets inleveren
  • el plazo = termijn
  • la fe = geloof
  • poner en marcha = opstarten
  • cuanto antes = zo snel mogelijk
  • está que explota = het is boordevol
  • explotar = ontploffen
  • y es que = en dat terwijl
  • construir = bouwen
  • construir

    bouwen / construeren

  • la nave = schip
  • efectivamente = inderdaad
  • financiar = financieren
  • invertir = investeren
  • la autofinanciación = financiering uit eigen middelen
  • el puesto de trabaja = arbeidsplaats
  • desde luego = natuurlijk
  • la amortización = aflossing
  • la devolución / la amortización

    aflossing

  • el interés = interesse
  • la devolución = aflossing
  • la devolución / la amortización

    aflossing

  • a largo plazo = op de lange termijn
  • la garantía = garantie
  • hipotecario = hypotheek
  • la hipoteca / hipotecario

    hypotheek

  • la cuota por mes = maandlast
  • el aval = borgstelling
  • de vuelta = weer terug
  • en principio = in principe
  • concreto = concreet
  • el requisito = vereiste
  • acceder = toegang hebben tot iets
  • la localidad = plaats
  • la localización = locatie
  • el inicio = begin
  • el importe = bedrag
  • estimar = schatten
  • el inmueble = bedrijfsgebouw
  • la maquinaria = machinepark
  • el equipo = team
  • los equipos informáticos = computerapparatuur
  • solidario = solidair
  • conceder crédito = krediet verlenen
  • conceder = iets verlenen
  • la visión = visie
  • el principo = principe
  • la reciprocidad = wederzijds vertrouwen
  • ético = ethisch
  • la analfabeta = analfabeet
  • responsable = verantwoordelijk
  • el sentido familiar = familiegevoel
  • intercambiar = iets uitwisselen
  • el término = term
  • la hipoteca = hypotheek
  • la hipoteca / hipotecario

    hypotheek

  • el pago = betaling
  • al contado = contant
  • en efectivo = cash
  • a plazos = in termijnen
  • la tarjeta de débito = pinpas
  • la tarjeta de crébito = creditcard
  • la transferencia = overschrijving
  • el índice = index
  • medir = iets meten
  • el desarrollo = ontwikkeling
  • la hamburguesa = hamburger
  • el dólar = dollar
  • la zona Euro = eurozone
  • el nivel de vida = levensstandaard